| N

rp

wf

ks ® J | eN SIN Hi ted hed

VIA

0 Seo” Aw

Yi

ee VD st 4 le ek _, \ - 5d \ : ze EN 1 + EJ n ki Ke f 1 on ' £ - « Ke Ì q n 4 ï _ * > . n . 4 ' Eh \ j hi 1 L a 8 - _ - 3 . eN - ki \

EE f Das :

Ae | ES

È »

py: b s

p

& er 8 it |

Dn me

bile En Baie: $ ee 5 Men, - pe n

VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN

DER

NINKLIJKE AKADEMIE

VAN

WETENSCHAPPEN.

vpb 5 ee A fdeeling NATUURKUNDE.

3 _ AMSTERDAM, €. G. VAN DER POST. 1859.

VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN

DER

KONINKLIJKE AKADEMIE

VAN

WETENSCHAPPEN.

HER

FM ik

VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN

DER

KONINKLIJKE AKADEMIE

WETENSCHAPPEN.

Afdeeling NATUURKUNDE.

Negende Deel.

JAARGANG 1859,

AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1859.

j \

Ge genameerant K Kaba

BE mA, „A neen

aangaven

Jan k „f tied sbron

A % U En à ike! viraal hak

INHOUD

VAN HET

NEGENDE DEEL.

PROCESSEN-VERBAAL

DER

GEWONE VERGADERINGEN,

Vergadering gehouden op den _Ssten

n u yn sten Vi bee CAOELEL " erb Sen u 7 Se rsr Z asten u IJ un 2Ssten 1 n wm 5sten

Januarij 1859.

Februarij Maart April Mei

Junij

I

U

U

blz.

u

Es

69.

107.

149.

213.

265,

437.

VI INHOUD,

VERMANDELINGEN.

U. L. BLUME, Over eenige Oost-Indische houtsoorten, in verband met de verwoestingen, door den Paalworm of andere Schelpdieren hier te lande en elders aan- CeriBte WAN 5 ALT NE

J. VAN DER HOEVEN, Iets over den Pithecheir Méla- mite vante; „CUVLEE BE et on OS TERA

J. BOSSCHA JR, Over eene algemeene eigenschap der lineaire verdeeling van galvanische stroomen .

Over de bepaling van het mechanisch aequivalent der warmte door galvanische metingen.

R‚ LOBATTO. Aanmerkingen op den regel van NEWTON, ter bepaling van het aantal onbestaanbare wortels

in eenige hoogere magtsvergelijking. . . .

R_ VAN REES. Over de zijdelingsche ontlading der

Electriciteit .

NN Naschrift. Antwoord aan den Heer

Li VAN BREDA

blz.

I

I

U

25.

50.

Kd ve

126.

136.

INHOUD.

G. BMicen. Umvolständige Entwiekelung eines Zweiten Kiefers von der Symphyse des Unterkiefers bei zwei Sehweinen. (Met drie Platen) 'erra rn sun

H, J. HALBERTSMA, De Sutura Infraorbitalis. (Met drie Baten). MNM MENE DIe

H, W. SCHROEDER VAN DER KOLK. Voorloopige breedte- bepaling der Utrechtsche Sterrewacht

V. S. M, VAN DER WILLIGEN. Over de kleur eener blaauw aangeloopen stalen veêr in gepolariseerd licht.

J. VAN DER HOEVEN. Beschrijving van drie merkwaar- dige menschelijke Schedels uit het Rijks Museum van natuurlijke Historie te Leiden. (Met twee Platen).

V. S. M, VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch SPEEtrum ag MEERDE. nae che Memare

J, G. S, VAN BREDA, Aanmerkingen op het Naschrift

A en den Heer r. vAN rens, ten titel voerende: „Ant- woord aan den Heer vaN BREDA” .

©. A. J. A, OUDEMANS. Over de prikkelbaarheid der

bladen van Dionaca Muscipula vrus (Ct Vliege-

vangertje.) (Met eene Plaat.) .

&

blz.

VI

167,

171.

257.

300.

307.

320.

VII INHOUD,

Uittreksels uit de in Russische taal geschrevene Weten- schappelijke Verhandelingen, uitgegeven door de Keizerlijke Universiteit te Kazan, door A. sassn,

Medicinae Doetor te Zaandam.

Algemeene blik op de klasse der Spinachtige dieren (Arachnidae) en bijzondere beschrijving van een’ der vormen, die daartoe behooren, door NICOLAAS WAGNER.

Bijdrage over den Kreits Zjadrinsk van het gouverne- ment Perm. Door A. SERAFIMOF, « «

De bewoners van het districkt Koengoer (Gouverne- ment Perm). Door s. BOEJEFSKE

Merkwaardig geval van ISCHURIA RENALIS CONGENITA.

Beschrevenidoon m.zanrent, wanrkkeun inkel eek Lik *

30.

GEWONE VERGADERING DER AFDEELING 3

WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN,

GEHOUDEN DEN 8sten SANUARIJ 1859,

te

Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, J. VAN GOGH, H. J. HALBERTSMA, J. VAN DER HOEVEN, F.J. STAMKART, M. C. VERLOREN, J. G. S. VAN BREDA,

B. H. VON BAUMHAUER, V. S. M. VAN DER WILLIGEN,

le)

L. BLUME, C. J. MATTHES, W. VROLIK, P. ELIAS,

HARTING, C. A. J. A. OUDEMANS, J. P. DELPRAT,

A en

J. STORM BUYSING, R. LOBATTO, F. C. DONDERS,

Cu

L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN GEUNS,

A. W. M. VAN HASSELT, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, en van de Letterk. Afdeeling de Heer nm. 5. KOENEN.

Het proces-verbaal der gewone vergadering van

den 27sten November 1858 wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld.

De Heer van BREDA herinnert, ter gelegenheid van hetgeen daarin omtrent den Paalworm vermeld is, dat de Maarschalk varrranr aan de Akademie der wetenschappen te Parijs, den 7den September van het jaar 1857, kogels tot geweer-cartouchen behoorende,

VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IX. j 1

(2)

heeft voorgelegd, uit de Krim naar Parijs terugge- zonden, welke door Insecten waren doorboord, en dat, in de zitting van den 14den September, de geleerde DUMERIL de vorming der daarin ontstane kanalen en groeven aan de werking van den Urocerus juvencus heeft toegeschreven. Later is door den Heer vrcror DE MITSCHULSKY, op aanzoek van den Russischen am- bassadeur te Parijs, eene verhandeling aan de Aka- demie aangeboden, in uittreksel door de Comptes ren- dus bekend gemaakt, waarin het gevoelen van pv- MERIL bevestigd wordt, met de verzekering, dat de larve van den Urocerus juvencus, door middel van hare kaken, het lood der kogels zal doorboord heb- ben. Toevallig is het den spreker bekend geworden, dat ook bij ons op looden platten en in goten der- gelijke door Insecten bewerkte doorboringen opgemerkt worden, en dat zij hier en daar de oorzaak zijn ge- weest van onverwachte doorzijpering van water. De Heer vAN BREDA meent de commissie over den Paal- worm op deze feiten opmerkzaam te moeten maken, vermits zij niet alleen uit een technisch, maar vooral ook uit een wetenschappelijk oogpunt tot een belang- rijk onderzoek aanleiding kunnen geven. Wanneer het spreker mogt gelukken, eenig door insecten door- boord lood magtig te worden, zal hij niet verzuimen, het der Afdeeling mede te deelen. De Vergadering houdt zich daartoe aanbevolen.

De Secretaris deelt mede schriftelijk berigt ontvan- gen te hebben, dat het aan de Heeren vaN oORDT, VAN DER KUN, VAN KERKWIJK, STARING, CONRAD VAN DEN BoscH onmogelijk is deze vergadering bij te wonen.

(3)

Wordt gelezen de volgende brief van de konink- lijke Akademie van wetenschappen te Munchen.

» deademia litterarum et scientiarum regia boica, „quae anno 1859 mensis Martiü die 28 et sequenti- »bus festa saecularia aget, illustre vestrum collegium »quoeum singulari necessitate conjuncta est, his lite- »ris omni qua decet observantia invitat atque orat, „ut solemnitatem nostram ab vestra parte augere mis- »sisque vestris ornare velitis.” k

Wordt besloten, dezen brief aan de zuster-afdeeling mede te deelen, en haar tevens met de zienswijze der Natuurkundige Afdeeling bekend te maken, dat zij de beantwoording van dezen brief en de kennisgeving harer deelneming in deze gewigtige feestviering, aan het bestuur der Akademie wenscht over te laten.

Wordt gelezen een brief van den Heer J. Bosqurr, gedagteekend Maastricht, den 4den December 1858, waarin hij dank zegt voor het gunstig verslag op zijne aangeboden verhandeling, uitgebragt door de Heeren VAN BREDA en HARTING, en als gewijzigden titel daarvan voorstelt: Zecherches paléontologigues sur le terrain tertiaire du Limbourg Néerlandais. Aangenomen voor berigt.

Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 29 November 1858, N°. 177, be Afd. 9 December 1858, N°. 135, 6e Afd., 22 December 1858, Afd.); 2°. van den Mimister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage 30 November

1858, N°. 18); 3°. van den Heer 5. w. K. TILANUS, 1*

C&J

algemeenen Secretaris van het genootschap ter be- vordering van genees- en heelkunde te Amsterdam (Amsterdam 22 December 1858); 4°. van den Heer D. LOODERSEN, Custos der stadsbibliotheek te Amster- dam; 5°. van den Heer D. BIPRENS DB HAAN (De- venter 28 December 1858); 6°. van den Heer 5. c. BALLOT (Utrecht 30 December 1858); 7°. van den Heer N. MEURSINGE (Amsterdam 24 December 1858); 82. van den President en den Secretaris van de Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques du grand-duché de Luxembourg (Luxem- bourg 6 December 1858); 9°. van den état major du corps des ingénieurs des mines de Russie (St. Pe- tersbourg 1/13 Maart en 15/27 Mei 1857); 10°. van den Vorstand des Vereimes von Alterthumsfreun- den im Rheimlande (Bonn 6 December 1858); 11°. van den Heer HeRRICH—-SCHAEFFER (Regensburg 14 Dee. 1858); 12°. van den Heer 1. mruum, Secreta- ris der Wetterauer Gesellschaft (Hanau 16 Novem- ber 1858); 13°. van den Heer cörrarr, Voorzit- ter der Schlesischen Gesellschaft für Vaterländische Cultur (Breslau 6 November 1858); 14°. van den Heer susrus prrrumS (Gotha 17 November 18589); 15°. van den Heer cumrsrerer, Archivaris der Schwei- zerischen Naturforschenden Gesellschaft te Bern (Bern 26 November 1858); 16°. van den Heer r. 1. wAHr- BERG, Secretaris der Académie royale de Stockholm (Stoekholm 15 Nov. 1858); 17°. van den Heer cur. uousT, Secretaris der Frederiks universiteit te Chris- tania (Christiania 20 November 1858); 18°. van denzelfden, op uitnoodiging van de Société royale des Sciences te Trondhjem (Christiania 19 Novem-

(3)

ber 1858); 19°. van den Ministre de agriculture, du commerce et des travaux publics (Parijs 6 Dec. 1858); 20°. van den Heer eumsy, Bibliothecaris der Société des antiquaires de la Morinie (St. Omer 7 Novembre 1858); 21°. van de literary and phi- losophical Society of Manchester; 22°. van den Heer PFEIFFER, Secretaris van de Société médicale Alle- mande te Parijs.

Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij.

Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Bibliothecaris van 4. K. H. den Prins van Oranje ('s Gravenhage 7 De- cember 1858); 2°. van den Heer eNscrroú, Biblio- thecaris van de Hoogeschool te Groningen (Gronin- gen 15 December 1858); 83°. van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amster- dam 1 December 1858); 4°. van den Heer moLrrop, in naam der Commissie voor de internationale ruiling (s Gravenhage 17 December 1858); 5°. van den Heer POLMAN KRUZEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch ge- nootschap van wetenschappen te Middelburg (Middel- burg 18 December 1858); 6°. van den Heer c. r. HERMANS, Bibliothecaris van het Provinciaal genoot- schap van kunsten en wetenschappen in Noord-Bra- bant (s Hertogenbosch December 1858); 7°. van den Heer r. w. raprua, Bibliothecaris der stad Zutphen (Zutphen 17 December 1858); 8°. van den Heer van SIJPESTEYN, Secretaris van het koninklijk instituut van ingenieurs (\s Gravenhage 18 October 1858); 9°. van den Heer pr virry, Secretaris van de Académie im-

(6)

périale des sciences, inscriptions et belles lettres de Toulouse (Toulouse 4 December 1858); 10°, van den Heer cHamoussrr, Secretaris der Académie royale de Savoie (Chambery 10 December 1858); 11°. van den Heer wanuBerG, Secretaris der Académie royale des sciences de Stockholm (Stockholm 15 November 1858); 12°. van den Heer rravers, Secretaris der Académie impériale des sciences ete. de Caen (Caen 30 Novem- ber 1858). Aangenomen voor berigt.

De Secretaris berigt, onder dagteekening van den Ssten en den 17den December 1858, van de Heeren c‚ en P. VAN DER STERR, Tabellen ontvangen te,heb- ben van waargenomen waterhoogten, welke hij aan de commissie over de daling van den bodem in Ne- derland ter hand stelde.

De Secretaris berigt, dat de Heer vAN DEN BOSCH zijne verhandeling over de Mymenophyllaceae, aange- boden heeft voor de Verslagen en Mededeelingen, en dat zij door de conmmissie van redactie aangenomen en ter perse gebragt is.

Wordt gelezen een brief van den Heer 3. BOSSCHA JR. (Leiden 21 December 1858), ten geleide van twee verhandelingen, aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen, de eene onder den titel: Over de be- paling van het mechanisch aeguivalent der warmte door galvanische metingen; de tweede onder dien: Over eene algemeene eigenschap der lineaire verdeeling van galvanische stroomen. Beide worden in handen gesteld der commissie van redactie.

(7 }

Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 21 December 1858, N°. 109, 3e Afd.) berigtende, dat de Hoofdingenieurs van den waterstaat, in de onderscheidene provinciën, behalve die in Drenthe en Limburg, onder mededee- ling van het verzoek der Afdeeling, zijn uitgenoodigd om haar, zoo veel doenlijk te willen behulpzaam zijn tot het bereiken van het zoo nuttig doel, dat zij beoogt.

Wordt besloten, dezen brief aan te nemen voor be- _rigt en daarvan kennis te geven aan de commissie over den Paalworm.

Komt ter tafel een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage 27 December 1858, N°. 214, 5e Afd), waarin 4. Excellentie zegt met belangstelling kennis genomen te hebben van het verhandelde in de jongste vergadering der Natuur- _ kundige Afdeeling van de Akademie, wegens de ver= woestingen door de Paalwormen, bepaaldelijk te Nieu- wendam aangerigt, medegedeeld in het schrijven van den Secretaris der Afdeeling van den 4den Decem- ber j.l, N°. 198.

De Minister heeft daarvan verslag gedaan aan Zijne Majesteit, en het heeft den Koning daarop behaagd, bij besluit van 21 Dec. j.l, N°. 76, het jaarlijksch subsidie der Akademie, voor zoo veel het jaar 1858 betreft, te verhoogen met eene som van duizend gul- den, ten behoeve van de onderzoekingen en proefne- mingen, welke door de Afdeeling zullen worden ge- daan;omtrent hetgeen met goed gevolg tegen die ramp zou kunnen worden aangewend.

Wordt besloten, dezen brief aan te nemen voor be-

(ED

rigt en ook daarvan kennis te geven aan de eommis- sie over den Paalworm.

De Secretaris brengt ter tafel 1°. een brief van den Heer vaN oorprt (Rotterdam 183 December 1858), bevattende de verklaring, dat dit geacht medelid be- reid is deel te nemen aan de werkzaamheden der commissie over den Paalworm; 2°. een brief van den Heer vaN DER KUN (\s Gravenhage 14 December 1858); 98°. twee brieven van den Heer coNrap, Inspecteur van den waterstaat (s Gravenhage 18 December 18558, 774 en 22 December 1858, N°. 787); 4°. een brief van den Hoofdingenieur van den waterstaat in de provincie Zuid-Holland ('s Gravenhage 28 Dec. 1858, N°. 4536); 5°. vijf brieven van den Heer ka- TER (Nieuwendam 2 Dec., 6 Dec., 13 Dec., 24 Dec. „1858 en 2 Januarij 1859); 6°. een brief van den „Heer A. sassr (Zaandam 10 Dec. 1858); 7°. een brief van den Heer 5. c. Arannz (Amsterdam 23 Dec. 1858); 8°. een brief van den Heer 5. w. VAN HOORN VAN BURGH (Gorinchem 30 Nov. 1858); 9°. een brief van den Heer mont (Zierikzee 29 Dee. 1858); 10°. een prospectus met bijhoorend verslag van den Heer P. C. CLAASSEN te. Amsterdam; 11°. een brief van den Heer cr. BINKERINK te Amsterdam; 12°. van de Heeren vaN DEN EusT en SMITS (Amsterdam 8 Januarij 1859).

Al deze stukken hebben betrekking op de geschie- denis der verwoestingen door den Paalworm in den jongsten tijd, als ook op middelen daartegen aan te wenden. Wordt besloten, ze alle in handen te 'stel- len van de commissie over den Paalworm, met ver-

(9)

zoek om daarvan het gebruik te maken, dat haar gepast zal voorkomen. De Secretaris wordt gemag- tigd, voortaan al wat tot dit onderwerp behoort, dade- lijk ter kennisse van voornoemde commissie te brengen.

Wordt besloten de lastgeving aan de commissie, in de jongste vergadering verstrekt, uit te breiden ook tot het onderzoek naar de middelen, welke tegen de verwoestingen door den Paalworm zouden kunnen wor- den aangewend, en daartoe het personeel der com- missie met een lid te vermeerderen. De Voorzitter benoemt daartoe den Heer von BAUMHAUER, die zich deze benoeming laat welgevallen.

Wordt besloten, dat tot den Minister van Marine eene uitnoodiging zal worden gerigt, om, voor zoo verre daartoe op ’s lands werven of elders gelegenheid is, feiten te doen verzamelen, welke op de geschie- denis van den Paalworm en op de daardoor teweeg gebragte verwoestingen betrekking hebben, en deze aan de Afdeeling mede te deelen.

Wordt gelezen een brief van den Minister van Binmenlandsche Zaken ('s Gravenhage 6 Januarij 1859, 5e Afd., Lett. A.) van den volgenden inhoud:

Na overweging van het berigt der Afdeeling van den sten December jl. N°. 189, en na deswege gehouden na- dere overleggingen met de H.H. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN en SEPP, zijn van regeringswege van het werk over de Ne- derlandsche Insecten aangekocht twee exemplaren van de tot hiertoe uitgegeven zeven deelen, gelijk ook van de reeds in het licht verschenen 30 afleveringen van het achtste deel, en zullen van de verdere afleveringen van dat deel mede twee exemplaren worden aangeschaft.

(10)

Voorts is in bedenking gegeven om het werk met dat achtste deel te doen eindigen, en heb ik mij genegen ver- klaard, om wanneer dat deel voltooid, en een plan tot uit- gave van een nieuw werk in gereedheid gebragt zal zijn, in overweging te nemen, welke ondersteuning daaraan van Rijks- wege zou kunnen worden verleend, volgens de voorstellen, die daaromtrent alsdan door de uitgevers mogten worden gedaan.

De eer hebbende daarvan aan de Afdeeling kennis te ge- ven, voeg ik tevens hierbij een der aangekochte exemplaren ter plaatsing in de Bibliotheek der Akademie, alwaar dit werk, naar ik vernomen heb, als nog ontbreekt. De verder uitkomende afleveringen van het achtste deel zullen op de gewone wijze ten vervolge worden gezonden.

Wordt besloten, den Minister dank te zeggen voor deze beschikking en met erkentelijkheid het ontvangen boekgeschenk aan te nemen en in de boekerij te plaatsen.

De Heer vaN mers leest in eigen naam en in dien van de Heeren Burs BALLOT en DELPRAT het volgende verslag voor, op de in hunne handen gestelde mis- sive van den Minister van Binnenlandseche Zaken, met het adres van Gedeputeerde Staten der Provincie Noord-Holland.

In de jongste vergadering der Afdeeling is in handen der ondergeteekenden. gesteld een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 11 November 1858, en bijge- voegd adres van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, betreffende de plaatsing van bliksem-afleiders op de gebou- wen van het Krankzinnigen-gesticht Meerenberg, met ver- zoek, der Afdeeling te dienen van voorlichting en raad.

Ten einde te beter aan dien last te voldoen, hebben wij

(1)

ons den 30sten Dee. jl. naar Meerenberg begeven, waar ons door den architect van het gebouw de noodige aanwijzingen en opgaven gedaan zijn.

Wij hebben thans de eer, de uitkomst onzer overwegin- gen aan het oordeel der Afdeeling te onderwerpen.

De punten, waaromtrent het oordeel der Afdeeling ge-

raagd wordt, zijn de moodzakelijkheid van het beveili- gen van het gebouw voor bliksemslag; het getal en de hoogte der te stellen afleiders; hunne verbinding met de looden bekleedingen der nokken en goten; hunne ver- binding met de in het gebouw aanwezige metaalmassa’s, bepaaldelijk met de stoombuizen en gaspijpen.

Omtrent het eerste punt schijnt ons geen twijfel te kun- nen bestaan. Het is toch duidelijk, dat het gebouw wegens zijne geïsoleerde ligging, zijne groote uitgestrektheid en de hoogte van sommige gedeelten meer dan vele andere aan bliksemslag is blootgesteld. De noodzakelijkheid om het daarvoor te. behoeden wordt nog dringender, wegens de tal- rijke bevolking van het gesticht, grootendeels bestaande uit ongelukkigen, op wier reeds ziekelijken gemoedstoestand een het gebouw treffende bliksemslag met zijne mogelijke gevol- gen de noodlottigste uitwerking zoude kunnen hebben.

Ter bepaling van het getal en de hoogte der afleiders, waarmede een gebouw van gegevene afmetingen moet voor- zien worden, bestaan geene vaste voorschriften. De eenige regel die, zonder op eenigen theoretischen grond te steunen, uit eene langdurige ondervinding is afgeleid en op voorgang der Parijsche Akademie algemeen als praktische rigtsnoer is aangenomen, is deze, dat een afleider rondom zich eene cirkelvormige ruimte beveiligt, wier straal tweemaal zoo groot: is als de hoogte des afleiders boven het gebouw, waaruit volgt, dat in het geval van meerdere afleiders, hun onder- linge afstand niet grooter mag zijn dan viermaal hunne hoogte.

(12)

Deze regel laat echter de hoogte van elken affeider on- bepaald. Hij verlangt alleen dat, naarmate de afleiders lager zijn, hun getal toeneme. De Parijsche Akademie heeft in 1854 voor het paleis der tentoonstelling van nijverheid eene hoogte van 6 à 7 el voorgeschreven. Op andere plaatsen in Frankrijk is men zelfs tot 10 el gegaan. Hiermede over- eenkomstig stelt ons geacht medelid, de Hoogleeraar van BREDA, voor, het gebouw Meerenberg te voorzien met 11 afleiders, elk eene hoogte hebbende van 9 el. De architect daarentegen acht het doelmatiger de afleiders niet hooger te nemen dan 2 el, maar hun getal te brengen op 29.

Uwe Commissie is van oordeel, dat wegens plaatselijke omstandigheden afleiders van niet te groote hoogte verkies- lijk zijn. Zij acht het getal van 29 voldoende, maar zoude wenschen, dat hunne hoogte konde gebragt worden op 3 el. Zelfs dan nog zal aan den straks genoemden regel niet vol- komen voldaan zijn; hieruit kan echter geen gevaar ont- staan, mits al het metaal, dat zich op de daken bevindt, in het beveiligend stelsel worde opgenomen.

Het komt ons namelijk volstrekt noodzakelijk voor, dat de looden bekleedingen, waarmede de nokken, kepers en go- ten van het gebouw voorzien zijn, in metaalverband met de- afleiders gebragt worden, hetgeen ook voor de goten gemak- kelijk geschieden kan, daar de architect voornemens is, elken afleider afzonderlijk naar beneden te voeren. Mogt het dan gebeuren, dat de bliksem ergens op de looden bekleeding viel, zoo zoude de electriciteit spoedig langs de naaste af- leiders afgevoerd worden. Om deze snelle afvoering nog meer te bevorderen, is het raadzaam, de zinken afleidpijpen van het regenwater, die reeds met de looden goten verbonden zijn, maar nu op korten afstand boven den grond eindigen, door ijzeren stangen met den vochtigen grond te verbinden, hetgeen met geringe kosten geschieden kan.

Nog komt in aanmerking de metalen klok in den toren,

(13)

die zich op het midden van het hoofdgebouw, 274 el bo- ven den grond verheft. Deze toren is open gebouwd, de klok derhalve door geene omringende muren voor den invloed eener onweêrswolk beschermd. Wegens hare groote massa is het niet onmogelijk, dat zij het punt wordt, waarop de wolk zich het eerst ontlast. Het is dus moodig, haar met den op den toren te plaatsen afleider metallisch te verbinden.

Thans blijft nog ter beschouwing over de doelmatigheid eener verbinding des afleiders met de groote metaalmassa’s in het gebouw. De Heer van BREDA beveelt deze verbinding aan. Ook de Parijsche Akademie, hoewel zij in haar advies omtrent de beveiliging van het paleis der tentoonstelling dit onderwerp stilzwijgend voorbij ging, heeft twee maanden la- ter, in een rapport over de beveiliging van het Louvre, uit- drukkelijk voorgeschreven, dat de vloeren van al de verdie- pingen, welker hoofd- en kinderbalken geheel uit geslagen ijzer bestaan, met de naaste afleiders zouden verbonden wor- den. Daar uwe Commissie eenparig eene tegengestelde mee- ning aankleeft, ziet zij zich verpligt, hier in eene nadere ontwikkeling te treden.

Onbekend met de gronden, waarop het gevoelen van den Heer van Brepa berust, hebben wij alleen die der Parijsche Akademie te onderzoeken. De redenering, op pag. 11S der bekende Zastruction sur les paratonnerres, Paris 1855, voor- komende, is woordelijk de volgende: # Si la couverture (het „dak) était une grande feuille de métal continue, elle ab- „sorberait à elle seule toute énergie de Faction électrique „du nuage, du moins par rapport aux combles et aux plan- „chers qui sont au-dessous delle, formant ainsi, à leur „égard, une sorte d'écran protecteur. Dans ce cas il suffirait „done À la rigueur que la couverture fut intimement reliée „aux paratonneres; mais la converture, dont nous nous oc- „eupons, n'est métallique qu'en très petite partie, on pent dire qu’avec les combles elle ne compose même qu'un réseau

(MM)

„à mailles très larges, par conséqnent un (eran insuffisant, „au travers duquel le plancher supérieur peut recevoir encore „une action considérable.”

Men ziet, dat de Parijsche Akademie hier de electrisering bij invloed of door verdeeling bedoelt, die alle electrische ligehamen, dus ook een onweêrswolk, op elke metaa}massa op afstand uitoefenen. Door dien invloed wordt in het naar de wolk toegekeerde einde der massa de ongelijknamige elektriciteit opgehoopt in des te grootere hoeveelheid, hoe uitgestrekter de metaalmassa is, en deze wordt daardoor een geschikt punt, waarop de wolk zich bij voorkeur ontlaadt.

Men weet nu, dat niet geïsoleerde metalen platen, tus- schen het elektrische ligchaam en de bedreigde massa ge- plaatst, dien invloed in zich opnemen, en deze laatste daar- door beschermen. Maar men kan met regt vragen, of metalen alleen dit beschermend vermogen bezitten; of het ook niet moet toegekend worden aan de gewone stoffen, hout, steen, pannen, leijen, waaruit de muren en daken van een gebouw bestaan.

Het antwoord schijnt ons niet twijfelachtig. De gemelde stoffen zijn wel geene even goede geleiders als de metalen, maar zij zijn toch in den miet volkomen droogen toestand, waarin zij, vooral in ons klimaat, steeds verkeeren, gelei- ders. Hen geladen elektroskoop wordt door aanraking met een dier ligchamen snel ontladen. De daartoe noodige tijd moge duizenden malen grooter zijn dan bij een metaal, hij is echter in den regel onmerkbaar klein.

Hieruit volgt, dat eene naderende onweêrswolk op de mu- ren en daken van een gewoon gebouw eene werking uit- oefent, gelijksoortig aan die, welke plaats zoude hebben, indien zij geheel uit metaal bestonden. Daken en muren zullen onder den invloed der onweêrswolk, in een’ toestand van elektrische spanning geraken, die, volgens bekende wetten, de daar binnen gelegene voorwerpen voor denzelfden invloed

(15)

beschermt. De daartoe noodige tijd zal wel is waar grooter zijn dan bij de metalen, maar toch zeer klein in vergelijking van de snelheid, met welke de wolk komt aandrijven.

Dat dit werkelijk het geval is, blijkt overtuigend uit het bekende feit, dat een luchtelektrometer binnen een gebouw nooit eenige aanwijzing geeft van den elektrischen toestand des dampkrings, ook niet bij dreigende onweders. Die be- schermende werking strekt zich zelfs buiten de gebouwen uit. In hunne nabijheid is het moeijelijk, met den elektro- meter sporen van elektriciteit in de lucht aan te toonen. Hiertoe moet men zich in het open veld, ver van alle hooge voorwerpen, begeven, of het dak beklimmen, zoodat de elek- trometer er boven uitsteekt,

Er bestaat dus, ook met betrekking tot Meerenberg, geen redelijke grond om te vreezen, dat door den invloed eener onweêrswolk het binnen het gebouw voorhanden ijzer in zoodanigen toestand van elektrische spanning geraken zal, dat dit ijzer het mikpunt wordt, waarop de bliksem met voorbijgang der afleiders zal inslaan.

Er is echter nog een verschijnsel, hetgeen ten gunste eener verbinding der afleiders met het inwendige ijzer kan aan- gevoerd worden. Het is de zijdelingsche ontlading, waarop PRIESTLEY het eerst opmerkzaam gemaakt heeft. Hij vond, dat bij de ontlading eener flesch of batterij er soms van den draad, die tot ontlading dient, kleine vonken op nabij zijnde geleiders overspringen. VAN MARUM nam hetzelfde waar aan den afleidenden draad, die den tweeden conductor zijner krachtige machine met de looden pijpen van het huis ver- bond. Ook met kleinere machines brengt men dit verschijnsel gemakkelijk voort. Belangrijk is hierbij, dat ook dan, wan- neer van den hoofddraad, door welken de elektriciteit ont- laden wordt, een zijtak afgaat, het uiteinde van dezen ook weder vonken geeft. Kan nu niet evenzeer bij een? zwaren bliksemslag een vonk van een’ afleider door den muur op

(16 )

een daarachter gelegen metalen voorwerp afspringen en ver- woesting te weeg te brengen? Is het niet veiliger, dit ge- vaar door verbinding der afleiders met de stoombuizen en gaspijpen te voorkomen ?

Op de eerste vraag geeft de verkregene ervaring omtrent de werking der afleiders een beslissend antwoord. Er is geen enkel geval bekend, waarin eene zijdelingsche ontlading plaats gehad heeft bij een’ afleider, die genoegzame dikte bezat en diep genoeg in den vochtigen grond of in welwater ein- digde. Hoe aan deze beide voorwaarden moet voldaan wor- den, is aan den architect van het gebouw volkomen bekend.

Mogt men echter beweren, dat de verkregene ervaring onvoldoende is; dat hetgeen nog miet geschied is, toch een- maal gebeuren kan, en dus eene verbinding wenschelijk is, zoo is ons antwoord, dat het gevaar daardoor slechts groo- ter zou worden.

Het stelsel der stoombuizen komt hier minder in aan- merking, het ligt geheel onder den vloer van den beganen grond, terwijl de verwarmde lucht door kanalen naar de hoogere verdiepingen gevoerd wordt. De gaspijpen daaren- tegen verbreiden zich door alle verdiepingen. Hoewel zij grootendeels aan binnenmuren bevestigd zijn, loopen echter ook eenige pijpen langs de buitenmuren, en komen daar- door in de nabijheid der afleiders, maar zijn er toch door de dikte des muurs van gescheiden. Overigens vormen zij een zamenhangend geheel, dat op de plaats, waar de gazo- meter staat, geacht mag worden met den grond in aanra- king te zijn. Verbindt men nu dit stelsel met de afleiders, zoo vormt het daarvan eene vertakking. Elke elektrische ontlading, die op het gebouw valt, zal zich tusschen den afleider en de gaspijpen verdeelen. Om het ingebeelde ge- vaar van het afspringen eener vonk uit den afleider op de gaspijpen te ontgaan, zal men opzettelijk een aanmerkelijk gedeelte van de met ‘den bliksemslag aangevoerde elektrici-

(17)

teit in het gebouw leiden, terwijl de menigvuldige sprui- ten, die, van de gaspijpen uitgaande, in de hangers en ver- dere branders eindigen, zoo vele plaatsen aanbieden, gunstig voor het afspringen van vonken. Men zal dus het gevaar eener zijdelingsche ontlading door al de vertrekken des ge- bouws verspreid hebben. Elk, die zich in de nabijheid van een? brander bevindt, zal aan dit gevaar bloot gesteld zijn

Het is om deze redenen, dat wij meenen, de verbinding der afleiders met de gaspijpen of stoombuizen stellig te moeten ontraden.

De Voorzitter opent de beraadslaging over dit rap- port, waaraan de Heeren VAN BREDA, VAN REES, DEL- PRAT, ELIAS, VON BAUMHAUER en W. VROLIK deelne- men. Van de zijde van den Heer van BrepA wordt de stelling volgehouden, vroeger reeds in zijn advies aan Gedeputeerde Staten geopperd, dat de afleiders, op het gesticht Meerenberg te plaatsen, in verband moeten worden gebragt met de gasbwizen en andere metalen stangen en buizen van de lokalen. Geschiedt zulks niet, dan zal naar zijne meening, het gesticht Meerenberg in groot gevaar verkeeren. Hij grondt zijne meening op de aanwijzingen, vroeger van ‘de Académie des Sciences te Parijs uitgegaan, eene in- stelling, volgens hem, als het eerste wetenschappelijk ligchaam van Europa te beschouwen, waarvoor spre- ker den grootsten eerbied koestert, en in wier uit- spraak hij grooter vertrouwen stelt, dan in dat zijner drie geachte medeleden, die zich, gedurende te kor- ten tijd met de zaak hebben bezig gehouden, dan dat hun onderzoek even grondig kan zijn, als dat der Fransche Akademie. Naar zijne overtuiging zal een electrische stroom door den afleider voortgeleid,

VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL IX. 2

(18)

zoo er ijzer in het gebouw en wel in groote massa, gelijk de gasbuizen, aanwezig is, door inductie daarop overspringen, en zoo doende groot gevaar ontstaan. De mogelijkheid van dergelijk overspringen van von- ken is hem in een geval, waarvan hij enkele bijzon- derheden mededeelt, gebleken. Deze bedenking weegt zoo zeer bij den Heer vaN BREDA, dat, zoo het ver- slag der commissie door de vergadering wierd goed- gekeurd, hij de verantwoordelijkheid daarvan niet op zich zoude willen nemen, en in dergelijk geval aan- teekening zoude verzoeken, dat hij zich met de con- clusiën van het verslag niet vereenigde. Daartegenover wordt door den Heer vaN Rems aan- gevoerd, dat de commissie geen mandaat had om blindelings de aanwijzingen der deadémie des Sciences te volgen. Van haar werd een zelfstandig onderzoek gevorderd. Zij hield zich daarmede bezig en grondt daarop ook hare overtuiging, welke in strijd is met die der deadémie des Sciences. Door verbinding der afleiders met de hoofdmassa der ijzeren buizen voor gas, water of wat dan ook, leidt men den electri- schen stroom in het gebouw; men brengt hierdoor den stroom veel digter bij de metaalvoorwerpen, welke aldaar aanwezig zijn; overspringen wordt aldus mo- gelijk gemaakt, ja zal zelfs op in nabijheid zijnde per- sonen kunnen geschieden. Men vermeerdert derhalve de kansen van gevaar en van schade. Wezenlijk over- springen der vonk van een’ inductiestroom is hem niet bekend. Wat het geval betreft, door den Heer van BREDA opgegeven, zoude hij dat vollediger moeten kennen, voordat hij zich geregtigd zoude gevoelen daaruit iets te besluiten. Is de afleider goed geweest ?

(19)

Zijn er vonken gezien? Ontstond er eenige verwoes- ting door? Is verbinding met de groote ijzermassa's noodig, dan zal zij met elk anker in den muur, met elken kram of spijker gevorderd worden, dat wel voor geene uitvoering vatbaar is. Ten slotte doet de Heer vaN rees opmerken, dat oorspronkelijk de ver- binding ook miet door de Fransche Akademie werd voorgeschreven. Eerst later, is zij bij de instructie gekomen, ter gelegenheid van de nieuwe aanbouwin- gen aan het paleis van de Louvre.

De Heeren DELPRAT, ELIAS En VON BAUMHAUER ver- eenigen zich met de zienswijze van den Heer vaN REES.

De Heer prreprar doet opmerken, dat, al was er ook gevaar voor het ontstaan van inductiestroomen, in deze gaspijpen, deze toch, daar zij een aaneengescha- keld metalliek geheel vormen, zonder eenig gevaar dien stroom in den grond zouden afleiden, dewijl die pijpen, onder door den vochtigen grond, buiten het ge- bouw met den gazometer gemeenschap hebben. Voorts meent hij, dat niet uit het oog mag worden verlo- ren, dat de gaspijpen eene horizontale, de afleiders eene vertikale rigting hebben.

De Heer vrorik herinnert, dat voor eenige jaren de bliksem sloeg in de cellulaire gevangenis alhier, langs den vlaggestok afdaalde, eene koperen schijf, waarin deze stond, versmolt en vrij aanmerkelijke schade in het gebouw veroorzaakte; dat dit reeds de derde maal was van inslaan des bliksems op het terrein, waarop de tegenwoordige gevangenis gebouwd is, dat daarna, zoo hij meent, vier afleiders op het gebouw gesteld zijn, en aldaar, sedert dien tijd, nimmermeer schade door den bliksem werd aangerigt, en dat hij

2%

(20)

het daarom wenschelijk acht te mogen weten, of in genoemde gevangenis de afleiders met de gas- en an- dere pijpen in verband zijn gebragt.

De Heer sramkarr stelt voor, dat het nemen van een besluit, in zoo gewigtige aangelegenheid, worde verdaagd tot de volgende vergadering, opdat men na- der het verschil van meening tusschen de commissie en den Heer vaN BREDA overwege en voor zich zel- ven daaromtrent beslisse.

Tot deze verdaging wordt met 13 tegen 11 stem- men besloten.

De Heer vaN rees verzoekt den Heer vAN BREDA om schriftelijke mededeeling der bijzonderheden van het door hem medegedeelde geval van overspringen door inductiestroom. De Heer vaN BREDA zegt daar- toe bereid te zijn, zoo het althans mogelijk zal wezen, de bijzonderheden in hare volle juistheid bijeen te brengen.

Wordt besloten, dat de Secretaris aan de Commissie van administratie over de gevangenissen te Amsterdam, nadere inlichtingen zal vragen omtrent de vestiging der afleiders op het dak der cellulaire gevangenis al- daar.

Op verlangen der commissie, stelt de Secretaris voor, dat het rapport en de daarover gevoerde wisseling van gedachten in drukproef aan de leden der Afdeeling bij den brief van beschrijving tot de volgende verga- dering worden medegedeeld, opdat zij beter in staat gesteld worden het geheele vraagpunt te overzien. Wordt dien overeenkomstig besloten.

De Heer prrrrar legt, als met dit onderwerp ver- want, het fragment over eener zinken buis, waardoor

(21)

het water van den St. Jacobs toren te ’s Gravenhage, tot in den regenbak werd gevoerd, aan den voet van den toren gelegen. Op elken afstand van ongeveer 2 meters, waar de bovenpijp ter diepte van 4 à 5 centimeters gehangen was in de daaronder gelegene, zijn door den bliksem een of twee openingen gesla- gen. Deze zijn in het overgelegde stuk zigtbaar, waar- van overigens melding is gemaakt in het betoog van den Heer MuLLER, opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen, Dl. VI. bl. 67.

Wordt besloten, dit stuk in dank aan te nemen en het in het archief der Akademie te plaatsen.

De Heer. roBarro leest in eigen naam en in dien van den Heer marrurs het volgende verslag voor, over de door den Heer BIERENS DE HAAN aangebo- den verhandeling, onder den titel van Zwposé de la théorie des propriétés, des formules de transformation, et des méthodes d'évaluation des intégrales définies.

In de vorige vergadering der Akademie is in handen van mij en van den Hoogleeraar c. 5. mArrums gesteld, eene, door ons geacht medelid Dr. BIERENS DE HAAN, aan haar aangeboden verhandeling, ten titel voerende: Eaposé de la theorie des proprietés, des formules de transformation, et des méthodes d’valuation des intégrales définies.

Geroepen om der Akademie van voorlichting en raad te dienen, omtrent de opneming in hare werken van voormelde verhandeling, heb ik als eerstbenoemde de eer mij bij deze van de mij opgedragen taak te kwijten.

Het vervaardigen zijner door de Akademie uitgegevene uitvoerige Tables d'Intégrales définies heeft den geleerden

(22)

schrijver aanleiding gegeven om den geheelen omvang van de theorie der bepaalde integralen, in alle hare bijzonder- heden te doorgronden, en hierbij de leemten aan te vullen, welke daarin tot dusverre opgemerkt worden, vooral met be- trekking tot het verschil in de uitkomsten door voorname wiskundigen voor sommige bepaalde integralen verkregen, en hetwelk hoofdzakelijk uit het niet behoorlijk in acht ne- men van zekere voorwaarde te verklaren is. Het is de vrucht van zulk een? veelomvattenden en hoogst nuttigen arbeid, welke ons geacht medelid thans aan de Akademie heeft aan- geboden, en welke als eene belangrijke aanvulling van den zoo even genoemden vroegeren arbeid mag beschouwd wor- den. De schrijver heeft zijne verhandeling in drie hoofd- afdeelingen gesplitst; de eerste handelende over de algemeene grondbeginsels van de leer der bepaalde integralen, welke door hem op een’ hechten grondslag gevestigd wordt, den eenigen, waardoor de moeijelijkheden op te heffen zijn, welke zich in gevallen van discontinuïteit der te integreren functie tusschen de grenzen der integratie kunnen voordoen en waar- omtrent reeds door den beroemden cAverr vele belangrijke beschouwingen geleverd zijn. De tweede afdeeling behelst algemeene transformatie-formules, waarvan in de onderwerpe- lijke theorie dikwerf met vrucht wordt gebruik gemaakt. De derde, zijnde het uitvoerigste en voorzeker het belangrijkste gedeelte van des schrijvers arbeid bevat de uiteenzetting van niet minder dan 45 verschillende methoden ter bepa- ling der waarden van bepaalde integralen, en waarbij de in de beide voorafgaande afdeelingen gelegde gronden hunne nut- tige toepassing vinden.

Ofschoon ik erkennen moet, zoo wegens de groote uit- gebreidheid dezer verhandeling als wegens het min duidelijke en ineengedrongen schrift, geen” genoegzamen tijd van mijne gewone bezigheden te hebben kunnen afzonderen onr het werk in alle bijzonderheden na te gaan of liever te bestu-

(23)

deren, schroom ik echter geenszins hier de verklaring af te leggen, dat de indruk, welke de inzage van den aangeboden arbeid op mij gemaakt heeft, hoogst gunstig is geweest, en het mij toegeschenen is, dat ons geacht medelid de door hem ondernomen even belangrijke als moeijelijke taak, op eene wijze volbragt heeft, welke den meesten lof verdient. De menigvuldige noten, aan zijne verhandeling gevoegd, ge- tuigen daarenboven in hooge mate van de moeite, welke de schrijver zich gegeven heeft, om de belangrijkste bronnen bij de zamenstelling van zijn werk te raadplegen.

Voor zoo verre mij bekend is, bestaat er buitenslands geen werk over het behandelde onderwerp, waarvan de waarde bij die van dit werk te vergelijken is, welk laatste inderdaad als eene monographie te beschouwen is, die het tegen- woordige standpunt van dat gedeelte der wiskundige analyse naauwkeurig aanwijst.

Heeft ons geacht medelid zich reeds bij alle beoefenaren der wiskunde hoogst verdienstelijk gemaakt door de uitgave zijner Tables d'Intégrales définies, geene mindere verdienste zullen zij gewis aan den nieuweren arbeid toekennen, wel- ken men thans aan zijn’ onvermoeiden geest verschuldigd is.

Mijn advies kan derhalve geene andere strekking hebben dan om der Akademie voor te stellen, zoo als ik de eer heb bij deze te doen, om de verhandeling, door den Heer BIERENS DE HAAN aangeboden, de cer der plaatsing in hare werken waardig te keuren, waardoor tevens aan het buitenland een nieuw blijk zou worden geleverd, dat ook ons vaderland wiskundigen bezit, die geheel op de hoogte der wetenschap staan.

De Heer marrurs vereenigt zich met den inhoud en de conclusiën van bovenstaand rapport. ï

De vergadering vereenigt zich eenpariglijk met de conclusiën van dit verslag en besluit dien ten gevolge

(24)

tot het opnemen dezer verhandeling in de werken in der Afdeeling.

De Heer BLuME draagt eene verhandeling voor over eenige Oost-Indische houtsoorten, welke hij door mede gebragte specimina toelicht. De verhandeling wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden en in handen gesteld van de commissie van redactie.

De Heer 7. VAN DER HOEVEN biedt, ook in naam van den Heer w. vrouik, het als nu door hen op- gemaakt gemeenschappelijk verslag aan over den sche- del, te Pompeji opgegraven en door den Prins van ORANJE ter tijdelijke beschikking gesteld van de Af- deeling. Wordt besloten, dit verslag met de daarbij behoorende afbeeldingen op te nemen in de Verhau- delingen der Afdeeling.

De Heer 7. vAN DER HOBVEN biedt, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen, aan: Tets over den Piteehóir melanure van r. cuvier. Het wordt in handen gesteld van de commissie van redactie.

Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten.

OVER EENIGE OOST-INDISCHE HOUTSOORTEN,

IN. VERBAND MET DE VERWOESTINGEN, DOOR DEN PAALWORM OF ANDERE SCHELPDIEREN HIER TE LANDE EN ELDERS AANGERIGT,